Auteur(s): Chris Persyn
Potje breken, potje betalen, dat weten we allemaal. Voor juristen vormt het de kern van het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht. Op 1 januari 2025 treedt boek 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in werking[1]. Dit regelt voortaan de verschillende aspecten van buitencontractuele aansprakelijkheid in alle maatschappelijke sectoren. Zonder discussie een historisch moment, want hiermee nemen we op dit specifieke terrein na 220 jaar eindelijk afscheid van dit hoofdstuk uit de Napoleontische Code Civil, vandaag nog steeds ons Oud Burgerlijk Wetboek. Die zijn inderdaad zo lang grotendeels ongewijzigd gebleven en het concreet toepassen ervan op een in dezelfde periode zeer sterk gewijzigde maatschappij, vergde heel wat inventiviteit van de rechtspraak. In deze bijdrage vatten we zowel de oude als de nieuwe regels voor u samen en gaan we na welke impact ervan mag worden verwacht op de werkvloer. Wordt werken nu werkelijk riskanter?
Tot eind 2024: het Oud Burgerlijk Wetboek
‘Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden’. Meer woorden heeft artikel 1382 van het Oud Burgerlijk Wetboek niet nodig om de basis vast te leggen van ons buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht. Artikel 1383 preciseert veiligheidshalve wel dat die schuld niet noodzakelijk een daad vergt. Ook nalatigheid of onvoorzichtigheid kunnen tot aansprakelijkheid leiden.
Aansprakelijkheid blijft overigens niet beperkt tot de fout die men zelf begaat. Zo stelt artikel 1384, derde lid van hetzelfde Oud Burgerlijk Wetboek dat ‘de meesters en zij die anderen aanstellen [aansprakelijk zijn] voor de schade door hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben’.
Blazen we het historische stof van deze bepalingen en vertalen we ze naar de werkvloer, dan betekent dit dat principieel zowel werkgevers als werknemers aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die door hun schuld is ontstaan. Werkgevers kunnen daarenboven ook aangesproken worden voor de schade die voortspruit uit een fout, begaan door hun werknemers. Achterliggende gedachte is dat ook de werkgever in een dergelijke situatie wel een fout moet gemaakt hebben: ofwel bij de keuze van de werknemer, ofwel bij het houden van toezicht. Belangrijk is evenwel dat dit vermoeden onweerlegbaar is: inroepen dat hij zelf geen enkele fout heeft gemaakt zal de werkgever niet bevrijden voor zijn aansprakelijkheid voor een door zijn werknemer gemaakte fout.
Die laatste fout moet dan wel begaan zijn ‘in de bediening waartoe de aangestelde werd gebezigd’ of, iets meer hedendaags, binnen het kader van de arbeidsovereenkomst. Maar ook dit wordt bijzonder ruim geïnterpreteerd door de rechtspraak. Het volstaat dat de fout werd begaan tijdens de bediening en, zelfs onrechtstreeks en occasioneel, daarop betrekking heeft. Hoe ver dit gaat mag blijken uit een recent arrest van het Hof van Cassatie, waarin het toenmalige Belgocontrol op deze basis aansprakelijk werd gesteld voor de schade, veroorzaakt door een wilde staking van zijn luchtverkeersleiders[2]. Ook voor de schade, veroorzaakt door een sjoemelende bankdirecteur, zal in regel diens werkgever kunnen worden aangesproken, tenzij die het (moeilijke) bewijs levert dat de directeur heeft gehandeld zonder toestemming, bovendien buiten de grenzen van zijn bediening en voor een doel buiten zijn bevoegdheid[3].
Tot eind 2024: de rechtspraak en de quasi-immuniteit van uitvoeringsagent en aangestelde
Beknopte en lange tijd ongewijzigde wetsbepalingen bieden, zeker in een wijzigende maatschappelijke context, heel wat ruimte aan rechtspraak en rechtsleer. Het integrale hoofdstuk over de buitencontractuele aansprakelijkheid mag dan amper één A4 in beslag nemen, met rechtspraak en doctrine over dit onderwerp kan een bibliotheek worden gevuld. Toonaangevend daarbij is, althans wat de principes betreft, de rechtspraak van het Hof van Cassatie.
Èèn van de vragen die hierbij frequent aan bod kwam, was die naar de toepassing van de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid in situaties waarin de betrokken partijen vooraf een contract met elkaar sloten. Kunnen contractpartijen wanneer het tussen hen misloopt zich gaan beroepen op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid?
Decennialang werd dit toegestaan, tot het Hof van Cassatie in 1973 het roer omgooide in het fameuze stuwadoorsarrest[4]. Een rederij krijgt de opdracht van een producent om een machine over zee te vervoeren. Om de machine aan boord van een schip te krijgen doet de rederij een beroep op een stuwadoor, die de kisten met het materiaal op de kaai laat vallen. Kan de producent[5] zich tegen de stuwadoor richten om zijn schade vergoed te zien? Nee, zei het Hof van Cassatie. Vooreerst omdat de stuwadoor als uitvoeringsagent van een contractpartij niet als een buitenstaander, een ‘derde’ kan worden beschouwd. En vervolgens omdat binnen een contractuele relatie pas in uitzonderlijke gevallen ruimte is voor vorderingen op basis van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht. Dezelfde redenering wordt ook toegepast ten aanzien van de aangestelden van een contractpartij, in de regel zijn werknemers dus. Ook tegen hen kan in de regel geen vordering worden ingesteld op basis van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht door contractpartijen van hun werkgever. Als uitgangspunt wordt voortaan aangenomen dat wie betrokken wordt bij de uitvoering van een contract, wanneer het misloopt, in de regel zelf niet kan worden aangesproken door de contractpartij van zijn opdrachtgever.
Op dit verbod bestaan evenwel uitzonderingen. Wanneer de aan de uitvoeringsagent of aangestelde verweten fout bestaat uit de schending van de aan iedereen opgelegde zorgvuldigheidsplicht en simultaan ook de veroorzaakte schade verschilt van deze die voortvloeit uit het louter gebrekkig uitvoeren van het contract, wordt een vordering tegen hem wel opnieuw mogelijk. Nogal cryptisch, maar van aard om vanaf dit arrest te spreken van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent of aangestelde. En om het nog iets complexer te maken: die quasi-immuniteit speelt niet wanneer de niet-nakoming van de contractuele verbintenis een misdrijf vormt of de schade een gevolg is van een misdrijf[6]. Om dat laatste te concretiseren: wanneer de fout leidt tot lichamelijk letsel zal sprake kunnen zijn van onopzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, met dus het inzetten van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht tot gevolg. Zeker bij miskenning van de regels uit de Welzijnswet zal dat vaak het geval zijn: wanneer die aanleiding geven tot een arbeidsongeval is immers per definitie sprake van lichamelijke schade en kan meteen sprake zijn van het misdrijf van onopzettelijk toebrengen van letsel.
Samengevat: als uitgangspunt principieel geen rechtstreekse aanspraken tegen werknemers, maar meteen toch ook een aantal even principiële uitzonderingen.
Vanaf 2025: Boek 6 van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek
‘Eenieder is aansprakelijk voor de schade die hij door zijn fout aan een ander veroorzaakt. En ‘de fout bestaat uit de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of verbiedt of van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het maatschappelijk verkeer.’ Respectievelijk de artikelen 6.5 en (de eerste paragraaf van) 6.6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en op de meer hedendaagse verwoording na weinig verschillend van de bepalingen uit het Oud Burgerlijk Wetboek.
Ook de basisregel inzake de aansprakelijkheid van de werkgever voor de door zijn werknemers begane fouten wordt in nieuwe bewoordingen hernomen. Artikel 6.14 bepaalt voortaan: ‘De aansteller is foutloos aansprakelijk voor de schade door zijn aangestelde aan derden veroorzaakt tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van zijn functie, als gevolg van zijn fout of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit. De aansteller is de persoon die voor eigen rekening in feite gezag over en toezicht op het gedrag van een ander kan uitoefenen.’
Wat meteen opvalt is het geactualiseerde taalgebruik, maar ook de lengte van de nieuwe teksten, waarvan we hier maar een klein deel weergeven. Ze zijn niet langer te vatten op één A4, maar beslaan in totaal liefst dertien bladzijden in het Belgisch Staatsblad. Toch beoogt de wetgever hiermee geen totale ommekeer. De nieuwe wetteksten willen vooral de bestaande rechtspraak hernemen en nu duidelijk vastleggen in de wet zelf.
Vanaf 2025: aansprakelijkheid van de hulppersoon
Toch wijken de nieuwe teksten op een aantal punten ook bewust af van die rechtspraak. Meest opvallend daarbij is dat afgestapt wordt van de leer van het stuwadoorsarrest. Hierdoor komt de quasi-immuniteit van uitvoeringsagent of aangestelde als principe te vervallen. Beiden worden nu gevat onder de noemer ‘hulppersoon’ en als principe geldt voortaan dat zij – wanneer zij een fout hebben gemaakt – daarvoor ook kunnen worden aangesproken door de contractpartij van hun opdrachtgever of werkgever. Keerzijde van de nieuwe regel is wel dat zij zich op dat ogenblik ook kunnen beroepen op dezelfde verweermiddelen als hun opdrachtgever of werkgever. Concreter: een werknemer die een fout begaat waardoor een klant of leverancier van zijn werkgever schade lijdt, kan voortaan principieel door die klant of leverancier worden aangesproken, maar kan bij zijn verweer ook een beroep doen op de clausules uit het door zijn werkgever gesloten contract. Spijts het gegeven dat hij formeel geen partij is bij dit contract. Meer nog dan voorheen wordt het hierdoor belangrijk in deze contracten evenwichtige exoneratiebedingen op te nemen. Die beperken de aansprakelijkheid of sluiten die zelfs helemaal uit, maar kunnen dat uiteraard niet onbeperkt. Ook belangrijker wordt het de door de werkgever onderschreven verzekeringspolis BA-exploitatie te screenen op wat die nu precies wel en wat niet dekt.
Meest belangrijk tenslotte is dat de nieuwe regels op geen enkele wijze raken aan twee voor werknemers bijzonder belangrijke beschermingsmechanismen. De burgerlijke immuniteit uit de Arbeidsongevallenwet en de beperking van de aansprakelijkheid van werknemers tot de hypothese van bedrog, zware schuld of herhaalde lichte schuld.
Ongewijzigd: de burgerlijke immuniteit uit de Arbeidsongevallenwet
In de praktijk zal een belangrijk deel van de schade die werknemers bij het uitvoeren van hun werk kunnen veroorzaken, zich situeren binnen het toepassingsgebied van de Arbeidsongevallenwet. Een werknemer begaat tijdens het werk een fout, waardoor hij zichzelf of een collega lichamelijke schade toebrengt. Die wordt sinds de eerste arbeidsongevallenwet uit 1903 principieel niet langer vergoed op basis van het aansprakelijkheidsrecht, maar via het arbeidsongevallenrecht. Dat laatste is niet gebaseerd op fout, maar op risico, meer bepaald het professioneel risico. Wanneer de schade voortspruit uit dit professioneel risico, zal zij automatisch ten laste worden genomen binnen het kader van dit systeem, ongeacht of er een fout van werkgever, werknemer of collega aan ten grondslag ligt. Historisch lag de verplichting deze schade te vergoeden bij de werkgever, sinds 1971 is dit in de privésector vervangen door een verzekeringsplicht.
Keerzijde van deze verplichting is dat wie op basis van dit systeem compensatie ontvangt, slechts uitzonderlijk nog een beroep zal kunnen doen op het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht. Werkgever en collega’s van wie door een arbeidsongeval wordt getroffen genieten namelijk de zogenaamde burgerlijke immuniteit[7]. Ook wanneer het arbeidsongeval door hun fout, zelfs hun zware fout werd veroorzaakt[8]. Omgekeerd zal het slachtoffer van een arbeidsongeval steeds worden vergoed voor de schade die dit ongeval voor hem meebrengt, ook al is het door zijn eigen fout of zelfs zware fout veroorzaakt.
Ongewijzigd: de uitzonderingen op de burgerlijke immuniteit uit de Arbeidsongevallenwet
De figuur van de burgerlijke immuniteit is even oud als de eerste arbeidsongevallenwet, maar werd de voorbije dertig jaar regelmatig in vraag gesteld, vooral in procedures voor het Grondwettelijk Hof. In essentie houdt de figuur daarbij stand, maar liep wel wat averij op[9].
De burgerlijke immuniteit bood vrij logisch nooit bescherming tegen opzet, een vrij evidente maar gelukkig weinig voorkomende hypothese. Sinds bijna drie decennia werd na een wetswijziging een vordering op basis van het aansprakelijkheidsrecht ook mogelijk bij elk ongeval in het wegverkeer, zij het dat de reële impact hiervoor door de verplichte WAM-verzekering al bij al beperkt zal blijven. Maar ook tegen een werkgever die de welzijnswetgeving op zwaarwichtige wijze miskent, tenminste als hij vooraf hieromtrent in gebreke is gesteld door de bevoegde inspectiedienst, TWW. Deze uitzondering, inmiddels ook 25 jaar oud, zien we vooral na een arrest van het Grondwettelijk Hof uit 2015 regelmatig in de praktijk opduiken[10]. Ze geldt enkel ten aanzien van de werkgever, die verzuimt om door TWW voorgeschreven maatregelen te nemen en in wiens bedrijf zich binnen de gelaakte context een arbeidsongeval voordoet.
Een beduidend groter risico spruit voort uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, later bijgetreden door het Hof van Cassatie, waarbij geoordeeld werd dat de burgerlijke immuniteit niet beschermt tegen vorderingen, ingesteld door schadelijders die geen uitkering kunnen krijgen op basis van de Arbeidsongevallenwet. Die uitkeringen uit die laatste wet zijn niet enkel forfaitair, ze blijven ook beperkt tot wie in de wet als (potentieel) rechthebbende wordt genoemd. Vrij evident het slachtoffer zelf, maar bij dodelijk arbeidsongeval zijn dat een per definitie beperkte reeks van nabestaanden. De persoon met wie het slachtoffer was gehuwd behoort daar evident toe, de persoon waarmee hij of zij duurzaam samenwoonde niet. Tegen vorderingen van deze laatste beschermt de burgerlijke immuniteit op grond van deze rechtspraak dus niet langer. Het Hof van Cassatie gaat daarbij zelfs nog iets en aanvaardde dat de moeder van het slachtoffer van een zeer zwaar, maar niet dodelijk arbeidsongeval, zich op basis van het aansprakelijkheidsrecht kon richten tegen de werkgever die door zijn fout het ongeval veroorzaakt had, ook al werden de gevolgen daarvan ten aanzien van het slachtoffer zelf gedekt via de Arbeidsongevallenwet[11].
De meest courante uitzondering op de burgerlijke immuniteit uit de Arbeidsongevallenwet blijft evenwel de oudste. De burgerlijke immuniteit beschermt niet tegen vorderingen, ingesteld door buitenstaanders, in het recht ‘derden’ genoemd. Dit zijn alle personen die niet als werkgever of collega van het slachtoffer kunnen worden beschouwd. Contractors en hun werknemers dus, maar ook uitzendkrachten. Of, op een bouwwerf, werknemers van een andere aldaar ook actieve aannemer of de zelfstandige aannemer(s) zelf. Wie hen door zijn fout schade toebrengt, kan principieel worden aangesproken op basis van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht.
Ongewijzigd: de beperking van de burgerlijke aansprakelijkheid van de werknemer
Aan de voor de praktijk meest belangrijke bescherming van werknemers tegen vorderingen op grond van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, verandert helemaal niets.
Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld. Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. Zo staat het in artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet en het nieuwe aansprakelijkheidsrecht laat dit ongemoeid. Een beperking van de burgerlijke aansprakelijkheid van werknemers vinden we trouwens al terug in de eerste wet op de arbeidsovereenkomsten van 10 maart 1900 en zien we ook uitdrukkelijk terugkeren voor andere werkenden. Vrij evident voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen[12], maar ook voor leden van de politie[13], militairen[14], en zelfs voor sommige vrijwilligers[15]. Een categorie voor wie de beperking niet geldt zijn journalisten, ook niet wanneer zij hun job uitoefenen als werknemer. Het Arbitragehof oordeelde destijds dat hun aansprakelijkheid beperken in strijd zou zijn met de getrapte verantwoordelijkheid bij drukwerkmisdrijven, zoals opgelegd door de Grondwet[16].
De beperking van de burgerlijke aansprakelijkheid van werknemers heeft geen impact op hun mogelijke strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Die wordt inderdaad geregeld door het (sociaal) strafrecht, dat naast werkgevers ook werknemers met beslissingsbevoegdheid viseert. Bij inbreuken op de welzijnswetgeving zijn dat in essentie naast de werkgever de leden van de hiërarchische lijn[17]. Ook hun burgerlijke aansprakelijkheid wordt dus beperkt, hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid niet.
De beperking van de burgerlijke aansprakelijkheid is er bovendien enkel ten voordele van de werknemer zelf. Ook voor lichte fouten van zijn werknemers blijft een werkgever met andere woorden burgerlijk aansprakelijkheid. Hij kan zich dus niet beroepen op die beperking van aansprakelijkheid, die enkel de werknemer zelf beschermt[18]. De bescherming blijft ook beperkt tot de fouten die de werknemer zelf maakt tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Ze geldt bijvoorbeeld niet wanneer de werknemer met toestemming van de werkgever na de uren haar kind meeneemt op café, waar het door een gebrek aan toezicht brand veroorzaakt[19].
Ongewijzigd: werknemers zijn enkel aansprakelijk voor bedrog, zware fout of herhaalde lichte fout
Cruciaal voor de beperking van de burgerlijke aansprakelijkheid van werknemers blijft de concrete invulling van de begrippen bedrog, zware fout of herhaalde lichte fout. Voor bedrog liggen de criteria alvast zeer hoog: het vergt niet enkel dat de werknemer het feit wou veroorzaken waaruit de schade voortspruit, maar ook de schadelijke gevolgen ervan[20]. Concreet was dat niet het geval voor een leidinggevend werknemer die had nagelaten op een bouwwerf de vereiste coördinatie- en veiligheidsmaatregelen te nemen, waarop zich een dodelijk arbeidsongeval voordeed.
Iets minder stringent is de notie zware fout, waarbij de rechtsleer vooral benadrukt dat die niet noodzakelijk samenvalt met de notie dringende reden uit de Arbeidsovereenkomstenwet of het begrip zware overtreding uit het verkeersrecht. Een werknemer die veroordeeld wordt wegens een dergelijke overtreding of die terecht ontslagen wordt om dringende reden hoeft dus niet noodzakelijk te vrezen ook aansprakelijk gesteld te worden voor de door zijn handelen veroorzaakte schade. Globaal mag gezegd worden dat rechtspraak waarin een fout van een werknemer wordt aanvaard als zware fout, eerder schaars blijft. Het gooien van een bommetje in een werfcontainer, met gehoorschade bij een aanwezige uitzendkracht tot gevolg, werd door het hof van beroep te Antwerpen als een zware fout aanvaard, met de persoonlijke aansprakelijkheid van de betrokken meestergast als gevolg[21]. Het gooien van een ‘rotje’ op een oudejaarsfeestje was voor het arbeidshof te Luik dan weer geen zware fout. Vrij uitzonderlijk zag de correctionele rechtbank van Limburg in het bewust niet respecteren van de LOTOTO-procedure bij werken in een betoncentrale door een ervaren projectleider, wel als een zware fout. Hierdoor kon hij persoonlijk worden aangesproken door de nabestaanden van de uitzendkracht die in die omstandigheden om het leven kwam[22].
Even beperkt blijken in de praktijk de situaties waarin wordt aanvaard dat er sprake is van lichte schuld die eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. Vereist wordt hiervoor dat het gaat om een herhaling van foutieve handelingen, die wijzen op een gedragspatroon. Het hoeft daarbij weliswaar niet telkens om dezelfde fout te gaan, maar het geheel moet zich wel voordoen binnen een relatief korte tijdspanne. Dit was bijvoorbeeld het geval bij een werknemer die tijdens de werktijd honderden privé e-mails verstuurd bleek te hebben[23].
Conclusie
Het nieuwe buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, dat op 1 januari 2025 in werking treedt, mag formeel zonder meer gezien worden als een revolutie. De nieuwe tekst is moderner, beduidend omvangrijker en neemt afstand van een aantal principes die decennia lang de rechtspraak beheersten, weliswaar niet zonder kritiek. Inhoudelijk vormen de nieuwe teksten evenwel weinig meer dan een logische evolutie, een gepaste update. Het wegvallen van de principiële quasi-immuniteit van de hulppersoon mag dan louter theoretisch de deur openzetten naar meer vorderingen tegen werknemers, in de praktijk loopt het allicht niet zo’n vaart. Ook voorheen kon dat immers ook al wanneer de gemaakte fout een misdrijf vormde of de veroorzaakte schade het gevolg was van een misdrijf. Net als toen het geval was, bieden de regel van de burgerlijke immuniteit uit de Arbeidsongevallenwet en de beperking van de burgerlijke aansprakelijkheid van de werknemer tot de hypothese van bedrog, zware fout of herhaalde lichte fout, een stevige bescherming. Die bescherming laat de nieuwe regelgeving intact. Wie ze nog wil versterken laat best de contracten die werkgevers sluiten met hun klanten even screenen, net zoals de door diezelfde werkgever gesloten aansprakelijkheidsverzekering. Maar globaal mag worden gezegd: werken wordt vanaf 1 januari 2025 niet werkelijk riskanter.
Brugge, 1 oktober 2024.
Ook verschenen in Veiligheidsnieuws bij Prebes
[1] Boek 6 Burgerlijk Wetboek, Wet 7 februari 2024, BS 1 juli 2024.
[2] Cass 12 december 2022, C.18.0533F3, concl. H. MORMONT.
[3] Cass 21 maart 2013, C.11.0476.F.
[4] Cass. 7 december 1973, concl. P. Mahaux, Arr. Cass. 1973, 395.
[5] In de echte case: zijn verzekeraar, die hem had vergoed voor de geleden schade en zo in zijn rechten was getreden.
[6] Cass. 2 oktober 2020, C.200.005.N, https://juportal.be/, concl. MORTIER, R.
[7] Art. 46, § 1 Arbeidsongevallenwet; Art. 14 en 14bis Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel; zie ook art. 51 Beroepsziektenwet; art. 125,§ 1 Programmawet (I) 27 december 2006 (Asbestfonds); NMBS A.R.P.S. Bundel 572 (regime spoorwegpersoneel); art. 1, vijfde lid en 52 Regentsbesluit 5 oktober 1948 (militairen); geen burgerlijke immuniteit: KB 26 juni 2019 (regeling penitentiaire ongevallen).
[8] C. Persyn, De zware fout in het arbeidsongevallenrecht, TSR 1985, 519-529.
[9] C. Persyn, De nieuwe indicatieve tabel 2020, menselijke schade op de weegschaal: samenloop met sociale zekerheid, in Indicatieve tabel 2020, Dossier Tijdschrift voor Vrede en politierechters, 33, Die Keure, Brugge, 2021, 104-105.
[10] GwH 21 mei 2015, nr. 62/2015.
[11] Cas 21 mei 2002, P.00.1635.N, Arr.Cass. 2002, 1320, concl. DU JARDIN, J.; https://juportal.be
[12] Art. 2 Wet 10 februari 2003, ingevoerd na Arbitragehof 18 december 1996, nr. 77/96 en 9 februari 2000, nr. 19/2000.
[13] Art. 48 Wet 5 augustus 1992.
[14] Art. 92 Wet 20 mei 1994.
[15] Art. 5 Wet 3 juli 2005.
[16] Art. 25 Grondwet: Arbitragehof 22 maart 2006, nr. 47/2006.
[17] C. Persyn, Strafrechtelijke verantwoordelijkheid inzake arbeidsveiligheid: een update, Veiligheidsnieuws, september 2022, 20-23.
[18] Cass 8 maart 2006, P.05.0854.F, Arr.Cass. 2006, afl. 3, 552; https://juportal.be.
[19] Cass 14 februari 2003, C.00.0354.N, Arr.Cass. 2003, 409; https://juportal.be.
[20] Cass 11 maart 2014, P.12.0946.N, Arr.Cass. 2014, 723, concl. DE SWAEF; https://juportal.be.
[21] Antwerpen 30 mei 2000, TBBR 2001,626.
[22] Corr. Limburg, afd. Hasselt 25 maart 2024, nr. 2024/458, tegen dit vonnis werd hoger beroep aangetekend.
[23] Arbh Brussel 22 november 2005, JTT 2006, 218.