Auteur(s): Annick Alders – Cautius
Twee wetsbepalingen. Meer hebben het Strafwetboek en de Welzijnswet niet nodig om het beroepsgeheim van de PAPS te regelen. Toch is dit minder eenvoudig dan het op het eerste gezicht lijkt, zeker wanneer het tot een strafprocedure komt. In dat geval komt er evenwichtskunst aan te pas, laverend tussen het recht op de waarheid en de plicht tot zwijgen.
Beroepsgeheim: een plicht, ook voor de PAPS
Wat hebben advocaten, artsen, boekhouders, apothekers en de PAPS gemeen? Het zou een vraag uit de Slimste Mens kunnen zijn. Een juist antwoord alvast: het beroepsgeheim, zijnde het verbod om de geheimen die aan hen zijn toevertrouwd uit hoofde van hun staat of beroep bekend te maken. De geheimhoudingsverplichting is een absolute noodzaak om volledige veiligheid te verzekeren aan degene die hen in vertrouwen nemen. Het raakt de openbare orde (Cass. 23 juni 1958, J.T. 1958, 597), wat betekent dat de verplichting tot stilzwijgen dermate fundamenteel is dat ze behoort tot de morele basisorde van de maatschappij (Cass. 10 maart 1994, Arr. Cass 1994, 236). Dat de wetgever het meent deze verplichting blijkt uit de strafbaarstelling van elke inbreuk erop. Gevangenisstraf en geldboete wacht de loslippige bewaker van het geheim (art. 458 Sw.).
Beroepsgeheim van de PAPS: een plicht en een middel
Waarom heeft de PAPS een beroepsgeheim? De finaliteit van de Welzijnswet biedt het antwoord. Het zwaartepunt van de Welzijnswet ligt bij preventie, eerder dan bij repressie. Interne procedures gericht op verzoening en pragmatisch constructivisme primeren op externe procedures waarin sanctie en repressie centraal staan. De Welzijnswet bedeelt de PAPS met een drieledige taak: analyse van risico’s, verslaggeving en het voorstellen van maatregelen. Zijn hoedanigheid is deze van deskundige, niet deze van inquisiteur. In zijn onderzoek zoekt hij niet naar strafbare feiten, noch voert hij een tuchtonderzoek. De maatregelen die hij voorstelt zijn evenmin tucht- of strafsancties. Dit laatste komt immers enkel respectievelijk de werkgever of de strafrechter toe.
Verzoening en constructivisme vereisen openheid en transparantie, niet in het minst van zij die menen getroffen te zijn door een psychosociaal risico, maar ook van zij die rechtstreeks of zijdelings (als getuige) betrokken zijn. De interne procedure is een doodgeboren kind als zij die hun nek uitsteken en een verklaring afleggen niet absoluut zeker zijn dat hun identiteit en hun verklaringen geheim blijven. Zeker ten aanzien van een mogelijke dader van grensoverschrijdend gedrag, maar ook ten aanzien van de werkgever. Vergeldingsdrang is des mensen, ook op de werkvloer. Zelfs als het zover niet komt, is bekendmaking van per definitie persoonlijke, emotioneel gekleurde informatie schadelijk voor de arbeidsverhoudingen. Als niemand durft te praten uit vrees zijn of haar gegevens in de openbaarheid te zien belanden, wat is dan de waarde van de risico- analyse? En bij uitbreiding, van het verslag en de voorgestelde maatregelen?
Geheimhouding is dus niet enkel een verplichting (art. 32quinquiesdecies Welzijnswet) van de PAPS maar ook een noodzakelijk werkmiddel om een juiste analyse te kunnen maken en degelijke maatregelen voor te stellen.
De beroepsgeheim-paradox
Het lijkt op het eerste zicht vreemd, maar een absoluut beroepsgeheim van de PAPS leidt tot hetzelfde resultaat als de afwezigheid ervan. De garantie op geheimhouding zorgt voor een vertrouwelijk klimaat waarin mededelingen gebeuren van zaken die anders onuitgesproken zouden blijven. Als de PAPS vervolgens niets mag doen met deze gegevens, behalve het geheim bewaren, krijgt de functie van de PAPS eerder iets van een biechtvader dan van een actieve actor in de aanpak van psychosociaal welzijn. Uitzonderingen op het beroepsgeheim zijn dus noodzakelijk om de PAPS toe te laten scheefgegroeide relaties vlot te trekken of herhaling van sommige situaties te helpen voorkomen. De PAPS moet ongestraft bepaalde gegevens kunnen delen met sommige actoren. Hoe informeler de procedure en dus hoe groter het streven naar verzoening, hoe meer gegevens er gedeeld worden. De wetgever bepaalt concreet hoe, wie en wat.
Toch is het niet eenvoudig op te lijsten welke uitzonderingen daadwerkelijk gelden, gelet op de nummering van de artikels in de Welzijnswet van 32tredecies tot en met 32vicies, de uitvoeringsbepalingen in de Codex, de uitzonderingen bepaald in artikel 458 Sw., de GDPR en de interpretatie door de rechtspraak. Voor deze bijdrage beperken we ons tot de situatie waarin de PAPS als getuige voor de rechtbank wordt opgeroepen en de plicht om zijn individueel dossier ter beschikking te houden.
Het beroepsgeheim voor de rechtbank: een (onmogelijke) afweging
De PAPS moet inderdaad zijn individueel dossier met onder meer de verklaringen van de personen die hij hoorde ter beschikking houden van de arbeidsinspectie en het openbaar ministerie. Deze laatste krijgt maar mededeling van de verklaringen mits de gehoorde personen hiertoe uitdrukkelijk schriftelijk toestemming gaven (art. 32quinquiesdecies, 4° en 5° Welzijnswet en art. I.3-33 Codex).
Wat dan met het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) voor degene die met het oog op de waarheidsvinding meent kennis te moeten nemen van de verklaringen, zonder dat de gehoorde personen toestemming geven om ze over te maken?
In dat geval rust op de rechter de delicate taak een afweging te maken tussen een basisverplichting uit de Belgische rechtsorde (het beroepsgeheim) en de bescherming van een Europees grondrecht (het recht op een eerlijk proces met daarin vervat het recht op tegenspraak).
In een strafprocedure kan de rechter de PAPS oproepen als getuige en hem zo via de uitzondering bepaald in art. 458 Sw. de mogelijkheid geven om vertrouwelijke gegevens vrij te geven (mondeling of schriftelijk). De PAPS beslist in beginsel zelf of hij wel of niet spreekt en/of documenten meedeelt (cf. artsen: Cass. 29 oktober 1991, Arr.Cass. 1991-92, nr. 117). Enige correctie hierop is het verbod om het beroepsgeheim te gebruiken om het af te wenden van de maatschappelijke noodzaak waarin het zijn verantwoording vindt (Cass. 18 juni 1992, RW 1992-93, 616). Hierboven lichtten we al toe waarin deze verantwoording schuilt: inhoud geven aan de functie van de PAPS, scheppen van vertrouwen bij slachtoffers van een psychosociaal risico en verhogen van de slaagkansen van de interne (preventie-)procedure. Is er volgens de rechter sprake van dergelijke afwending, dan geldt wel een spreekplicht op straffe van een geldboete (art. 495bis Sw.).
In burgerlijke zaken, waar dus enkel het bekomen van schadevergoeding en geen bestraffing aan de orde is, is een gelijkaardige regeling van toepassing. Elke partij die meent dat de waarheidsvinding kennisname van een bepaald document noodzaakt, kan aan de rechter vragen de PAPS te dwingen om dit document mee te delen. Hij kan het verzoek niet zomaar afwijzen om de enkele reden dat de documenten onder het beroepsgeheim vallen (Cass. 19 december 1994, R.W. 1995-96, nr. 35, 27 april 1996, 1207), maar moet ook hier telkens een afweging maken. Als hij meent dat de stukken mogelijk van belang zouden kunnen zijn voor de waarheidsvinding en het waarborgen van het recht op tegenspraak, kan hij zich deze documenten laten meedelen. Na kennisname hiervan oordeelt hij over de noodzaak om ook de partijen in het geding kennis te laten nemen. Hij beslist daarbij autonoom over anonimisering of weglating van informatie om zo de rechten van de oorspronkelijke verzoeker en de gehoorde personen te beschermen. Hij kan ook steeds bepalen dat het beroepsgeheim een wettige reden is om de stukken niet mee te delen (GwH 23 januari 2019, nr. 6685).
Eén ding staat alvast buiten kijf: het beroepsgeheim dwingt tot evenwichtskunst, laverend tussen het recht op de waarheid en de plicht tot zwijgen. Of dit evenwicht kan gevonden worden is nog maar de vraag, gezien het een keuze vereist tussen waarheid en geheim. En laten die nu net elkaars tegenpolen zijn.
Ook gepubliceerd op www.senTRAL.be
Foto: Paolo Chiabrando