Auteur(s): Chris Persyn
Een dodelijk arbeidsongeval in een textielbedrijf leidt tot strafvervolging van de werkgever en diens zaakvoerder. Hun veroordeling door de Correctionele Rechtbank van West-Vlaanderen, afdeling Brugge mag dan evident klinken, het recente vonnis blijkt op twee vlakken best origineel[1]. Op strafrechtelijk vlak wordt de opgelegde straf gekoppeld aan probatievoorwaarden. En op burgerlijk vlak doorbreekt de rechtbank niet enkel de immuniteit van de werkgever, maar stelt zij ook vast dat de BA-exploitatiepolis hem in deze situatie geen dekking biedt.
Het verhaal
Een werkneemster in een textielbedrijf wordt bij haar kledij gegrepen door een bout op één van de bewegende delen van de scheermolen die zij bedient. Zij kan zich niet meer lostrekken en wordt finaal gewurgd door de knellende kledij. De productieruimte waar het ongeval zich voordoet ligt vol stof en het is er erg koud, waardoor de werkneemster verschillende kledingstukken boven elkaar draagt, wat haar dus fataal wordt . Onder de boomtrommel van de machine was nochtans een fotocel gemonteerd die de machine tot stilstand had moeten brengen, maar deze bleek al jaren overbrugd.
Het klinkt als een gruwelverhaal uit een lang vervlogen verleden, maar dit arbeidsongeval deed zich voor op 12 april 2019. Het is één van de 57 dodelijke arbeidsplaatsongevallen uit 2019. Eén van de acht die zich dat jaar voordeden in de provincie West-Vlaanderen, waar het betrokken textielbedrijf gevestigd is. In juni 2013 had zich in de spinnerijafdeling van hetzelfde bedrijf ook al een ernstig arbeidsongeval voorgedaan. Een arbeider verloor toen een vingerkootje bij het instellen van een machine, waarvan de bewegende delen evenmin waren afgeschermd. TWW kwam in de daarop volgende jaren liefst zeven maal te plaatse en verstuurde verschillende waarschuwingen, maar ook na de ingebruikname van een volledig nieuw bedrijfsgebouw werd daaraan kennelijk weinig of geen gevolg verleend. Het dodelijk ongeval leidt deze keer tot strafvervolging. Van het bedrijf en van zijn zaakvoerder.
De tenlasteleggingen
Het ‘vertalen’ van de feiten in tenlasteleggingen levert weinig discussie op: gebruik van niet aangepaste arbeidsmiddelen die bovendien niet voldoen aan de minimumvoorschriften, het ontbreken van een indienststellingsverslag en risicoanalyse en, bij samenhang, onopzettelijke doding. Die laatste kwalificatie vinden we terug in het Strafwetboek, de eerste vier in de Codex. Inbreuken daarop zijn strafbaar op grond van artikel 127 en volgende van het Sociaal Strafwetboek.
Het verbaast niet dat alle inbreuken bewezen geacht worden, zowel ten laste van de rechtspersoon als zijn zaakvoerder. Het ging daarbij in de visie van de rechtbank niet om een occasioneel falen, maar wel om een falend veiligheidsbeleid. Bovendien kan ook moeilijk worden ontkend dat precies deze inbreuken hebben geleid tot het ongeval. Zowel het bedrijf – een besloten vennootschap – als zijn bestuurder worden derhalve schuldig bevonden aan deze tenlasteleggingen.
De straftoemeting
De straftoemeting moet, aldus de rechtbank, niet alleen de vergeldingsbehoefte dienen maar ook de speciale en generale preventie. De op te leggen straf moet dan ook van aard zijn een beklaagde ervan te weerhouden zich in de toekomst nog aan dergelijke feiten schuldig te maken en haar aan te sporen de sociale wetgeving, ingesteld in het algemeen belang, rigoureus na te leven.
De vennootschap-werkgever krijgt een boete opgelegd van 24.000 EUR, waarvan twee derden weliswaar met uitstel voor een termijn van drie jaar. De zaakvoerder wordt eveneens veroordeeld en de hem persoonlijk opgelegde geldboete beloopt 8.000 EUR. Die laatste geldboete wordt evenwel gekoppeld aan een probatieuitstel voor een periode van eveneens drie jaar. Concreet betekent dit dat de zaakvoerder de boete enkel niet moet betalen wanneer hij stipt de door de rechtbank opgelegde probatievoorwaarden naleeft.
Deze voorwaarden zijn, vrij klassiek, het niet opnieuw plegen van strafbare feiten, het hebben van een vast adres en het gevolg geven aan de oproepingen van de probatiecommissie en de justitieassistent, belast met de opvolging. Minder klassiek is de voorwaarde ‘een gepaste opleiding of leertraject te volgen, van aard in het algemeen en in overleg met de justitieassistent en noodzakelijk geacht teneinde bij te dragen aan het verinnerlijken van de verantwoordelijkheid voor de feiten in het bijzonder en het belang van de veiligheid op de werkvloer te verbeteren’. Een verplicht leertraject inzake welzijn op het werk dus als alternatief voor een effectieve en persoonlijk te betalen boete.
Het doorbreken van de burgerlijke immuniteit
Origineel blijkt het vonnis ook op het terrein van de burgerlijke vordering, ingesteld door zowel de overlevende echtgenoot van het slachtoffer als door de arbeidsongevallenverzekeraar van het bedrijf, die het ongeval ten laste diende te nemen.
Als basisregel geldt dat bij arbeidsongeval de werkgever en de collega’s van het slachtoffer zelf niet kunnen worden aangesproken tot het betalen van een vergoeding van de door hun fout veroorzaakte schade. Zij genieten de zogenaamde burgerlijke immuniteit, een begrip dat ontstond ten tijde van de eerste arbeidsongevallenwet. Elk ongeval op en door het werk zou voortaan worden vergoed, ongeacht door wiens fout het werd veroorzaakt. Maar als keerzijde geldt dat de vergoeding forfaitair blijft en werkgever en collega’s van het slachtoffer niet langer kunnen worden aangesproken tot het betalen van een supplementaire vergoeding op basis van het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht. Die burgerlijke immuniteit houdt tot op heden principieel stand, zowel in de regeling voor de particuliere als die voor de publieke sector[2].
Op de burgerlijke immuniteit bestaan evenwel uitzonderingen en de meest recente daarvan dateert uit 1999: toen werd ingeschreven in de Arbeidsongevallenwet dat voortaan toch een schadevergoeding kan worden gevorderd van de werkgever, wanneer het ongeval toe te schrijven is aan een zwaarwichtige overtreding van de welzijnsreglementering. Vereist is wel dat hij vooraf daaromtrent in gebreke werd gesteld door TWW, verzuimde om te regulariseren en zich vervolgens in die omstandigheden een arbeidsongeval voordoet. Principieel was deze bepaling vrij belangrijk, praktisch bleef zij erg lang dode letter, meestal wegens het ontbreken van de voorafgaande ingebrekestelling door TWW of het onvolledig karakter ervan. De bepaling kwam pas echt tot leven na een arrest van het Grondwettelijk Hof in 2015, waarna de vereiste werd geschrapt dat de ingebrekestelling ook effectief melding maakt van het doorbreken van de immuniteit[3].
Het besproken vonnis past dit thans zeer concreet toe. De tekortkomingen van de vennootschap-werkgever aan de welzijnsverplichtingen waren zonder discussie zwaarwichtig en zij werd hierop nadrukkelijk en bij herhaling gewezen door de bevoegde inspectie, zonder dat hieraan werd geremedieerd. Deze vennootschap ziet haar burgerlijke immuniteit doorbroken en kan op basis van het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht worden aangesproken door de arbeidsongevallenverzekeraar die de nabestaanden van het slachtoffer vergoed heeft.
Dit geldt niet ten aanzien van de zaakvoerder, hoezeer die ook in gebreke bleef. Het doorbreken van de burgerlijke immuniteit in deze specifieke hypothese is er inderdaad enkel ten aanzien van de werkgever, in deze zaak de vennootschap dus.
Het ontbreken van dekking in de polis BA-exploitatie
Hiermee is de kous evenwel niet af, want zoals de meeste bedrijven heeft de betrokken werkgever naast een arbeidsongevallenpolis ook een polis BA-exploitatie onderschreven, waarop hij thans hoopt een beroep te kunnen doen. De aansprakelijkheidsverzekeraar wordt dan ook in de procedure geroepen.
Die verzekeraar wijst er evenwel op dat de polis enkel dekking biedt tegen aanspraken van ‘derden’. En ‘aangestelden van de werkgever’ worden steeds volgens de polis niet als ‘derden’ beschouwd. Het slachtoffer van het ongeval was een werknemer van het bedrijf en dus meteen ook een ‘aangestelde’. De arbeidsongevallenverzekeraar die haar nabestaanden vergoedde, kan zijn uitgaven dan ook niet verhalen op de aansprakelijkheidsverzekeraar. Gevolg is dat de werkgever deze vergoeding dan ook met eigen middelen moet betalen.
Vreemd genoeg beschouwt het vonnis de overlevende echtgenoot van het slachtoffer wel als ‘derde’. Zijn burgerlijke vordering wordt zowel toegekend ten laste van het bedrijf als ten laste van diens aansprakelijkheidsverzekeraar. Hij krijgt een provisionele schadevergoeding toegekend ten belope van 10.000 EUR. Dit bedrag moet naar het oordeel van de rechtbank dus wel worden ten laste genomen door de aansprakelijkheidsverzekeraar.
Conclusie
Het besproken vonnis kan op meerdere punten origineel worden genoemd. Het past de techniek van het probatieuitstel toe en probeert op die manier allicht meer en effectief impact te krijgen op het uitwerken van een veiligheidsbeleid binnen een onderneming waar die voorheen volkomen ontbrak. Het doorbreken van de burgerlijke immuniteit van de werkgever wegens zwaarwichtige inbreuken op de welzijnsreglementering wordt hier correct toegepast. En het vonnis leert last but not least dat een polis BA-exploitatie op dat ogenblik niet steeds voor dekking zorgt.
[1] Corr. West-Vlaanderen, afd. Brugge 10 december 2021, nr. 20B000208.
[2] O.m. A. Van Oevelen, G. Jocqué, C. Persyn en B. De Temmerman, Overzicht van rechtspraak onrechtmatige daad: schade en schadeloosstelling (1993-2006), TPR 2007,1357-1386. Recenter: C. Persyn, Menselijke schade op de weegschaal – Samenloop met sociale zekerheid, in Koninklijk Verbond van Vrede- en Politierechters (ed.), Indicatieve tabel 2020, Die Keure, Brugge, 2021, 97-134.
[3] GwH 21 mei 2015, nr. 62/2015, gevolgd door de wet van 16 mei 2016,BS 23 mei 2016 en finaal nogmaals GwH 24 november 2016, nr. 149/2016.
verschijnt ook op www.senTRAL.be